Interview met Paul Van Eesbeeck

Vele, nieuwe vraagtekens bij aanvullend pensioen van zelfstandigen

Een recente circulaire van de belastingadministratie met nieuwe instructies betreffende de 80%-grens bij de opbouw van een pensioenkapitaal zorgt niet alleen naar inhoud maar ook naar uitvoering voor beroering. Voor toelichting gingen we daarom te rade bij Paul Van Eesbeeck, enthousiast en notoir deskundige ter zake die aan de 80%-grens onlangs een boek heeft gewijd.

Op 31 maart 2022 heeft de FOD Financiën een nieuwe circulaire uitgebracht die toch wat gevolgen heeft op de aanvullende pensioenen voor bedrijfsleiders. Kan u deze gevolgen schetsen en heeft u concrete tips voor de verzekeringsmakelaars?

Paul: Velen voelden al wel dat er wat op til was maar op 31 maart jongstleden is er daadwerkelijk een bommetje gevallen in het landschap van de aanvullende pensioenen. Een wet van 2021 voorziet namelijk in een graduele optrekking van het wettelijk pensioen van de zelfstandigen naar het niveau van het wettelijk pensioen van de werknemers. Nu, meer wettelijk pensioen betekent in het licht van de 80%-grens ook minder aanvullend pensioen. Immers, het wettelijk en aanvullend pensioen samen mogen niet boven een bepaald maximum uitkomen. Dit zijn dus simpelweg communicerende vaten.

Door de toepassing van de zogeheten ‘correctiecoëfficiënt’ van ongeveer 0,7 werd het wettelijk pensioen van zelfstandigen tot voor kort niet op hun volledig beroepsinkomen berekend, maar slechts op ongeveer 70% van hun beroepsinkomen. Bij werknemers geldt die correctiecoëfficiënt niet. Hun wettelijk pensioen wordt dus berekend op basis van 100% van hun beroepsinkomen, wat bij een gelijk beroepsinkomen resulteert in een hoger wettelijk pensioen ten opzichte van de zelfstandigen. Het lager wettelijk pensioen voor zelfstandigen was te verantwoorden door het feit dat een zelfstandige ook lagere sociale bijdragen betaalt in vergelijking met een werknemer.

Met de wet van 2021 werd beslist om deze correctiecoëfficiënt voor zelfstandigen te schrappen, weliswaar enkel voor de toekomstige loopbaanjaren (vanaf 2021), niet voor het verleden! Men spreekt hier dus niet van een onmiddellijke verhoging van het zelfstandigenpensioen maar van een graduele verhoging. Op het pensioen van een wat oudere zelfstandige die nog slechts enkele jaren verwijderd is van zijn wettelijk pensioen, zal deze maatregel dus weinig effect hebben. Komt daarbij dat het vooral de meerverdieners zullen zijn die de gevolgen van deze maatregel zullen merken. Het minimumpensioen van de zelfstandigen was namelijk al langer gelieerd aan het minimumpensioen van de werknemer.

⤴️

Aangezien de naleving van de 80%-grens voor zelfstandige bedrijfsleiders op IPT-verzekeringen (Individuele PensioenToezegging) en groepsverzekeringen tijdens de pensioenopbouwfase wordt gecontroleerd en het exact bedrag van het later wettelijk rustpensioen tijdens de actieve loopbaan nog niet gekend is, dringt een raming zich op.

De belastingadministratie reikt daarom sinds jaar en dag een vuistregel aan voor de raming van het toekomstig wettelijk rustpensioen. Zo werd het wettelijk pensioenbedrag op jaarbasis van een zelfstandige bedrijfsleider tot voor kort geraamd op 25% van zijn brutojaarbezoldiging, desgevallend op te trekken tot een minimum pensioenbedrag of af te toppen op een maximum pensioenbedrag (hierna ‘25%- vuistregel’ genoemd). De belastingadministratie maakt de bedragen jaarlijks (a posteriori) via een circulaire bekend.

Voor werknemers geldt een andere ramingsmethode van het wettelijk pensioen, beter gekend als de ‘50%-vuistregel’. Voor de toepassing van de 80%-grens wordt het wettelijk pensioen voor werknemers niet geraamd op 25% van de brutobezoldiging, maar op 50% van de brutobezoldiging. Het resultaat van die bewerking wordt ook hier afgetopt op een maximum pensioenbedrag. Maar ook hier is het nog wachten op de circulaires die het in aanmerking te nemen maximum pensioenbedrag voor werknemers voor de jaren 2021 en 2022 moeten vastleggen. De laatst uitgebrachte circulaire geeft het maximum in aanmerking te nemen pensioenbedrag voor werknemers aan voor het jaar 2020, zijnde 30.013,38 EUR. Dit is fiks hoger dan bij zelfstandigen. De nieuwe circulaire bepaalt nu dat de ‘50%-vuistregel’ voortaan ook voor zelfstandige bedrijfsleiders zal gelden, althans voor de toekomstige loopbaanjaren vanaf 2021, en daarnaast ook voor de eventuele loopbaanjaren die de bedrijfsleider vóór 2021 als werknemer zou gepresteerd hebben. De ‘25%-vuistregel’ blijft nog enkel overeind voor de schatting van het wettelijk pensioen met betrekking tot loopbaanjaren die vóór 2021 als zelfstandige werden gepresteerd.

“Reken daarbij dat de verzekeringsmakelaars al hun dossiers zullen moeten screenen en een aantal ervan zullen moeten aanpassen, uiteraard in overleg met hun klanten. “

Waarom veroorzaakt deze recente circulaire van 31 maart 2022 zoveel deining?

Paul: Op zich is het conceptueel ergens logisch te noemen dat voor de schatting van het wettelijk pensioen met betrekking tot de loopbaanjaren vanaf 2021, de ramingsmethode voor werknemers wordt doorgetrokken naar de zelfstandigen. Voor die loopbaanjaren jaren wordt het wettelijk pensioen van zelfstandigen en werknemers immers gelijkgetrokken.

Eén van de verrassingen is echter dat voor de schatting van het wettelijk pensioen in de 80%-grensberekening voortaan àlle reeds vóór 2021 gepresteerde loopbaanjaren in de berekening betrekt, zowel deze in de hoedanigheid als werknemer als deze als zelfstandige. Voor de jaren die de zelfstandige ‘in een vorig leven’, vóór 2021 als werknemer zou hebben gepresteerd, wordt hierbij voortaan ook de ’50 %-vuistregel’ gehanteerd, wat leidt tot een hoger geschat wettelijk pensioen en dus tot een lager op te bouwen aanvullend pensioen. En dit zelfs als die vroegere loopbaanjaren als werknemer niet of niet allemaal gevaloriseerd werden binnen het kader van de 80%-regel. Dit gaat in tegen de tot dusver breed gedragen marktpraktijk.

Een nog grotere verrassing is evenwel dat deze circulaire, bijna 9 maanden nadat de wet over de verhoging van het pensioen voor zelfstandigen in het Belgisch Staatsblad is verschenen, een retro-

actieve werking heeft vanaf 1 januari 2021. En dit terwijl de premies in 2021 zijn betaald, en het boekjaar 2021 zelfs al afgesloten is.

Daarom dat onder meer Assuralia in gesprek is gegaan met het kabinet Financiën en de belastingadministratie om uitstel te vragen of toch al zeker de retroactieve uitwerking af te voeren. Maar zelfs dan zijn er nog hinderpalen. Om de nieuwe richtlijnen van de belastingadministratie systeemtechnisch en administratief op punt te stellen, heeft men meer tijd nodig, in die mate dat sommige verzekeringsmaatschappijen nu al aan de alarmbel trekken omdat zelfs het volgende kalenderjaar nog te vroeg zal zijn. Reken daarbij dat de verzekeringsmakelaars al hun dossiers zullen moeten screenen en een aantal ervan zullen moeten aanpassen, uiteraard in overleg met hun klanten. Dit gebeurt niet in een handomdraai. De nieuwe circulaire heeft inderdaad niet alleen een impact op nieuwe pensioencontracten maar ook op alle bestaande pensioencontracten.

⤴️

Afhankelijk van de situatie zal de circulaire in sommige dossiers weinig impact hebben, maar in andere dossiers een bres, ja soms zelfs een heuse krater slaan in de 80%-grens. Met de nieuwe circulaire zal een daling van het maximaal op te bouwen pensioenkapitaal met €100.000,- geen uitzondering zijn.

Daarnaast zijn er zoals gebruikelijk nog andere concrete toepassingsvraagstukken aan de oppervlakte gekomen. Deze zijn eerder van technische aard maar daarom niet minder belangrijk. Zo zwijgt men in alle talen over iemand die eveneens een aantal jaren als ambtenaar op de teller zou hebben staan. Hoe moeten deze jaren ingeschat worden? Moeten deze meegenomen worden in de berekening? En wat met de POZ (PensioenOvereenkomst van Zelfstandigen) voor zelfstandigen zonder vennootschap die een eigen 80%-grensberekening hebben, met een eigen referentie-inkomen? Hier wordt ook geen woord over gerept.

Hoe schat u de kans in dat er gehoor zal gegeven worden aan de oproep van de sector tot uitstel van de uitwerking van de circulaire van 31 maart 2022?

Paul: Dat is natuurlijk koffiedik kijken, maar ik durf hopen op enig begrip vanwege de belastingadministratie. Een aantal inhoudelijke bijsturingen van de circulaire lijken ook gerechtvaardigd.

Maar aan de kern van de circulaire zal wellicht niet geraakt worden: voor de loopbaanjaren vanaf 2021 zal het wettelijk pensioen van meerverdienende bedrijfsleiders hoger ingeschat worden, wat in het licht van de 80%-grens onvermijdelijk leidt tot een lager maximaal op te bouwen aanvullend pensioenkapitaal.

Aanvullende pensioenrechten uit het verleden

Merkt u vanuit de belastingcontroleurs een aangepaste visie voor de aanvullende pensioenen die voorheen buiten de vennootschap werden opgebouwd en dit in het kader van de 80%-berekening in de huidige vennootschap? Is dit overigens gegrond?

Paul: Dit is een ander brandend actueel thema! Laat me dit even toelichten met eerst het basisprincipe van de 80%-grens te ontleden. In de berekening van de 80%-grens zit een loopbaanbreuk: de teller

⤴️

vertegenwoordigt het aantal nog te presteren en reeds gepresteerde loopbaanjaren in de huidige vennootschap. Daaraan kunnen optioneel, maximum 10 loopbaanjaren gepresteerd in een of meerdere vorige ondernemingen toegevoegd worden. De noemer is een volledige loopbaan zijnde 40 jaar. Tot voor kort ging men ervan uit dat de in vorige ondernemingen opgebouwde aanvullende pensioenkapitalen niet moesten afgetrokken worden bij de berekening van de 80%-grens in de nieuwe vennootschap, tenzij er werd geopteerd om 10 (of minder) jaren gepresteerd in een of meerdere vorige ondernemingen te valoriseren. Maar zelfs dan was de aftrek hooguit evenredig aan het aantal gepresteerde loopbaanjaren in die vorige onderneming(en). Deze redenering werd door de werkgroep Commissie en Raad Aanvullende Pensioenen, waarin ook topambtenaren van de FOD Financiën zetelden, in 2004 in een rapport gegoten met als eindconclusie: “Aangezien de 80%-regel geldt per onderneming, is het niet nodig bij de evaluatie ervan rekening te houden met de in het verleden, bij een andere onderneming opgebouwde aanvullende pensioenvoordelen”. En verder: “Evenwel, indien rekening gehouden wordt met maximaal 10 extra jaren, vinden de meeste leden het logisch om ook rekening te houden met de aanvullende pensioenopbouw die overeenstemt met deze 10 jaren. Op die manier worden de opgebouwde pensioenvoordelen die verband houden met die (maximum) 10 jaar, mee in rekening gebracht bij de evaluatie van de 80%-regel…”

Stel dat de bedrijfsleider in een vorige onderneming 20 jaar heeft gewerkt en er aanvullende pensioenrechten heeft opgebouwd. Als er in de nieuwe vennootschap met die 20 jaar helemaal geen rekening wordt gehouden, dan werd er voor de berekening van de 80%-grens in de nieuwe vennootschap helemaal geen rekening gehouden met die aanvullende pensioenrechten ‘uit het verleden’. Werden in de huidige vennootschap daarentegen wel (maximaal) 10 van die 20 jaren gevaloriseerd, dan werden die aanvullende pensioenrechten ‘uit het verleden’ a rato van de helft (10/20) afgetrokken in de berekening van de 80%-grens bij de huidige vennootschap.

Out of the blue werd er evenwel een aantal jaren geleden door de belastingadministratie, en dit blijkbaar op basis van een interne instructie die nooit openbaar is gemaakt, beslist om in vroegere ondernemingen opgebouwde aanvullende pensioenrechten bij de berekening van de 80%-grens in een nieuwe vennootschap voortaan volledig af te trekken! En dit zelfs als die voorbije loopbaanjaren niet

⤴️

gevaloriseerd werden in de teller van de loopbaanbreuk van de 80%-grens. Dit heeft aanleiding gegeven tot een pak controles die vaak zijn uitgedraaid op een totale verwerping van de premies met uiteindelijk verschillende rechtszaken tot gevolg. Onderstaand cijfervoorbeeld maakt deze nieuwe, bizarre denkwijze van de belastingcontroleurs duidelijk:

Een bedrijfsleider heeft 25 jaar gewerkt in vennootschap A, met een opbouw van premievrij pensioenkapitaal van €250.000,- terwijl de 80%-grens over 40 jaar = €400.000,-.

Deze bedrijfsleider gaat aan de slag in vennootschap B met nog een toekomstige loopbaan van 15 jaar, zonder valorisatie van de ‘backservicejaren’ gepresteerd in vennootschap A. De 80%-grens in vennootschap B zou in de benadering van de belastingcontroleurs volgend resultaat opleveren:

=> ( €400.000,- x 15/40 ) - €250.000,- = €0,- (?!)

In de benadering van de controleurs zou een aangeslotene die zijn loopbaan in verschillende ondernemingen doorbrengt aldus een veel lager aanvullend pensioen kunnen opbouwen dan een aangeslotene die zijn hele loopbaan in één onderneming heeft doorgebracht. Dit merkwaardig gevolg van de nieuwe stelling van de belasting-

⤴️

administratie heeft blijkbaar de wenkbrauwen van een Gentse rechter doen fronsen: de rechter heeft een prejudiciële vraag gericht aan het Grondwettelijk Hof om te vernemen of hier geen schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel voorligt.

Eerste (tussen)vonnis (Rb. Gent, 24.11.21)

Rechter stelt prejudiciële vraag aan Grondwettelijk Hof:

“Schendt artikel 59 WIB, aldus geïnterpreteerd dat bij de berekening van de 80%-grens steeds rekening moet worden gehouden met de extra-wettelijke pensioenen die reeds buiten de onderneming werden opgebouwd (ook wanneer de onderneming geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid voorzien in artikel 35, § 3 KB/WIB om de vroegere (maximaal 10 jaar) beroepswerkzaamheid buiten de onderneming te valoriseren), het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 alsmede de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, doordat het een onverantwoord onderscheid creëert tussen ondernemingen die in het kader van een individuele pensioentoezeggingsovereenkomst ten behoeve van hun bedrijfsleider premies storten, waarbij de ene onderneming de premies niet als beroepskost kan aftrekken omdat haar bedrijfsleider al gedeeltelijk een extra-wettelijk pensioenkapitaal heeft opgebouwd buiten de onderneming, terwijl de andere onderneming de premies wel als beroepskost kan aftrekken omdat haar bedrijfsleider gedurende zijn volledige loopbaan bij deze onderneming werkzaam is, in acht genomen dat voor de beide bedrijfsleiders finaal (dus over een volledige beroepsloopbaan van 40 jaar) eenzelfde extra-wettelijk pensioenkapitaal (dus van dezelfde omvang) wordt opgebouwd?”

Hierop voortbordurend zou voor werkgevers die wat oudere werknemers aanwerven de groepsverzekeringspremies doorgaans evenmin aftrekbaar zijn, de inspanningen van de overheid om oudere werknemers terug te activeren ten spijt.

  • Een werknemer wordt aangeworven op 57 jaar
  • De groepsverzekering loopt tot 67 jaar
  • Het brutoloon bedraagt €50.000,-
  • De 80%-grens- berekening =

=> [ ((0,8 x €50.000) – 25.000) x 10/40 ] x 16,1004 = €60.376,50

  • Van die €60.376,50 moeten volgens de belastingadministratie alle tweedepijlerpensioenen, opgebouwd bij alle vorige werkgevers (dit gaat over ongeveer 35 jaar!), afgetrokken worden…

De uitspraak van het Grondwettelijk Hof wordt einde 2022, begin 2023 verwacht en zal een belangrijke oriëntatie geven aan heel deze problematiek die de sector nu al 2 à 3 jaar in de ban houdt. Het betreft dus zeker nog een actueel thema dat moet uitgeklaard worden!

Met haken en ogen

De 80%-regel bestaat al geruime tijd. Is de actuele 80%-regel verouderd en zo ja, welke onderdelen hebben een revisie of zelfs een hele ombouw nodig? Bijvoorbeeld in tak 23?

Paul: De 80%-regel is allerminst future proof. Meer nog, deze regel is zelfs niet sudden proof! De oorspronkelijke regel uit de jaren ’80 kwam er toen de tweede pijler zich hoofdzakelijk richtte tot werknemers. Groepsverzekeringen waren in die tijd wettelijk niet eens toegankelijk voor zelfstandige bedrijfsleiders: de opening ervan naar de bedrijfsleiders kwam er pas begin jaren ’90, terwijl de IPT pas in 2004 op de rails werd gezet. Met toenmalige bedrijfsleidersverzekeringen werd weliswaar al wat gemorreld in de marge maar hoe dan ook was de tweede pijler voor zelfstandigen nog een marginaal gegeven. De tweede pijler betrof toen voornamelijk collectieve plannen, zeg maar groepsverzekeringen voor werknemers in tak 21. Tak 23 zou namelijk pas begin jaren ’90 het daglicht zien.

Nog zo’n realiteit uit de jaren ’80 is de overjaarse 20%-vuistregel voor de forfaitaire inschatting van de winstdeling waarbij de fiscale administratie toelaat of zelfs oplegt de door verzekeringsmaatschappijen toegekende winstdeling in tak 21 forfaitair te ramen op 20% van het verzekerde kapitaal. Als je weet dat het rendement van deze winstdeling in de jaren ’80 nog vlotjes 3% per jaar bedroeg, dan blijkt die vuistregel vandaag een schromelijke overschatting van de winstdeling. Toch staat dit verhaal nog steeds gebeiteld in de rekenmodules van verzekeringsmaatschappijen en de belastingadministratie!

Zo ook rond tak 23 waar nooit de minste richtlijn is geweest over hoe je vanuit een premiebetalingsplan het verwachte pensioenkapitaal moet gaan berekenen.

Verder is ook de noemer van de loopbaanbreuk niet meer actueel. Volgens de toen vigerende pensioenwetgeving bedroeg een volledige loopbaan voor vrouwen 40 jaar en voor mannen 45 jaar. Omdat geslachtsafhankelijke fiscale wetgeving ondenkbaar was, heeft men de meest gunstige regeling weerhouden voor mannen én vrouwen, namelijk deze van 40 jaar. Echter, vandaag is een volledige loopbaan zowel voor mannen als voor vrouwen gelijk aan 45 werkjaren terwijl men in de 80%-grens nog steeds blijft rekenen in 40sten.

Voorts is de 80%-grens hoger voor gehuwden dan ongehuwden. In een tijdsgewricht waarin enkel de man ging werken en er dus voor de vrouw aan de haard extra pensioen moest kunnen opgebouwd

⤴️

worden, was deze ongelijkheid met ongehuwden nog te verdedigen. Met ondertussen een merendeel aan tweeverdieners is dit principe evenwel niet langer meer te rijmen.

Dan zijn er ook nog de omzettingscoëfficiënten die toelaten om het grensbedrag van de 80%-regel uitgedrukt in jaarrenten, in kapitaal uit te drukken. Deze vinden hun actuariële grondslag nog in laatmiddeleeuwse sterftetafels van de jaren ’60 en een rekenrente die gebaseerd is op een rendement van 4,75%, een rentevoet waar we vandaag alleen nog maar van kunnen dromen. Mochten we deze omzettingscoëfficiënten actualiseren, dan zou het toegelaten aanvullend pensioenkapitaal haast verdubbelen!

Noch bij de belastingadministratie, noch bij de wetgever is er echter veel animo te bespeuren om ook hierin actie te ondernemen terwijl het met de 80%-regel toch altijd de bedoeling is geweest om een pensioeninkomen te beogen dat gelijk is aan 80% van de laatste brutojaarbezoldiging. Schuldig verzuim zal ik het niet noemen maar zowel de fiscus als de wetgever hebben hier toch wel boter op hun hoofd door geen rekening te houden met tal van ontwikkelingen: de stijgende levensverwachting, de daling van de rente in tak 21 alsook de opkomst van tak 23.

Nochtans werd er in 2004 een werkgroep opgericht door de federale ministerraad om de knelpunten in deze 80%-grens in kaart te brengen en suggesties aan te reiken. Welnu, dit pakket aanbevelingen is een dode letter gebleken want sindsdien is er nog niets maar dan ook niets mee gebeurd! Het Rekenhof heeft dat onlangs nog betreurd.

De berekeningswijze van de 80%-regel kan verschillen van verzekeringsmaatschappij tot verzekeringsmaatschappij, in het bijzonder bij tak 23 waar met uiteenlopende prognoserendementen wordt gewerkt. Hoe gaat de fiscus daarmee om?

Paul: Voor de berekening van het verwacht pensioenkapitaal met het oog op de berekening van de 80%-grens hanteren heel wat verzekeringsmaatschappijen voor tak 23, aangezien hier geen richtlijnen voor bestaan, dezelfde éénvormige rekenmethodiek als degene die ze al jaar en dag hanteren in tak 21, namelijk een projectie op basis van de gewaarborgde intrestvoet in tak 21, waarvan het resultaat vermenigvuldigd wordt met 1,20 voor de forfaitaire inschatting van de winstdeling (‘20%-vuistregel’), zoals hiervoor al geschetst. Ik kan voor deze one size fits all-aanpak van de verzekeringsmaatschappijen nog enig begrip opbrengen. Wanneer er bijvoorbeeld voor klant X meer in tak 21 wordt gedaan en voor klant Y meer in tak 23, dan zou dit telkens een aparte berekening vragen. Ook naar beheer en communicatie is een zekere uniformiteit wenselijk.

Voor de pensioenfiches moeten de verzekeringsmaatschappijen aan de Databank van de tweede pijler (DB2P) eveneens een verwacht pensioenkapitaal aanleveren, maar hiervoor gaan de verzekeringsmaatschappijen vaak een andere rekenmethodiek aanwenden. Aangezien de 20%-vuistregel ter raming van de winstdeling een overschatting van de werkelijkheid inhoudt, zullen de verzekeringsmaatschappijen op de pensioenfiches een lagere, meer realistische pensioenprojectie vermelden in tak 21, eveneens om geen valse verwachtingen bij de aangeslotenen te scheppen. Maar in tak 23 kan het net omgekeerd zijn en komt het geregeld voor dat de berekening van het verwacht pensioenkapitaal op de pensioenfiches, die bijvoorbeeld gebeurt op basis van een verwacht jaarlijks

⤴️

fondsrendement van 4%, hoger uitkomt dan de ‘fiscale’ projectie op basis van de voormelde ‘20%-vuistregel’. En de jongste jaren heeft er een belangrijke omslag plaatsgevonden waarbij zelfstandigen nu vooral inzetten op tak 23.

De info op de pensioenfiches komt dus in de pensioendatabank DB2P terecht en de belastingcontroleurs hebben toegang tot die informatie. En als ze daar een verwacht pensioenkapitaal in tak 23 zien verschijnen dat hoger ligt dan het verwacht pensioenkapitaal waarmee de verzekeringsmaatschappij op basis van de voormelde ‘20%-vuistregel’ de 80%-grens heeft berekend, is er een probleem, zoals uit onderstaand cijfervoorbeeld mag blijken. Met de verwerping van een deel van de premie als gevolg.

  • IPT-verzekering met eindleeftijd 67 jaar, afgesloten op 47 jaar.
  • Backservicepremie van € 100.000 + jaarpremie van € 5.000, aangewend in tak 23
  • Fiscale projectie pensioenkapitaal o.b.v. gewaarborgd rendement in tak 21 van 0,50% + ‘20%-vuistregel’ = € 259.000
  • Projectie op pensioenfiche >> DB2P >> mypension.be o.b.v. geprojecteerd jaarrendement van 4% = € 374.000

=> ‘Houston, we have a problem…’

En wat dan als de beurzen morgen zouden crashen en rendementen in tak 23 verschrompelen of, omgekeerd, zouden boomen? En wat als aangeslotenen vanwege de hoge volatiliteit in tak 23 op het einde van hun carrière switchen naar tak 21?

Tak 21 is een rustig kabbelend beekje terwijl tak 23 soms een wildwaterrivier is en daarom extra aandacht verdient, met een jaarlijkse opvolging en dus niet enkel bij het afsluiten van het pensioencontract.

Welke praktisch advies heeft u nog voor de verzekeringsmakelaars aangaande deze materie?

Paul: De 80%-grens is als het ware een teamsport met verschillende actoren waarbij enerzijds de verzekeringsmaatschappij instaat voor de berekeningsmethodiek terwijl de correctheid van de aangeleverde data, denk hierbij onder meer aan de referentiebezoldiging, de verantwoordelijkheid is van de accountant of verzekeringsmakelaar.

“Nu we weten dat de belastingadministratie nauwer gaat toekijken op de 80%-grens, is extra voorzichtigheid zeker aan de orde.”

We merken dat verzekeringsmaatschappijen meer en meer voorbehouden inbouwen bij de aflevering van 80%-grensattesten, inzonderheid rond een aantal omstreden kwesties die in dit interview aan bod zijn gekomen: denk hierbij vooral aan de nieuwe circulaire ter schatting van het wettelijk pensioen en de vraag rond de aanrekening van pensioenen uit het verleden die momenteel bij het Grondwettelijk Hof voorligt. Zeker als de verzekeringsmaatschappij een voorbehoud formuleert, zal de makelaar er goed aan doen om dit duidelijk kenbaar te maken aan zijn klant (en diens accountant). Maar ook als de verzekeringsmaatschappij een attest aflevert zonder een voorbehoud te formuleren, kan men er in het licht van een aantal recente ontwikkelingen niet om heen dat een attest geen garantie inhoudt dat een gebeurlijke belastingcontrole vlekkeloos zal verlopen…

⤴️

Een niet onbelangrijk gegeven is ook dat de 80%-grens op de shortlist prijkt van prioritaire controledomeinen die de controleurs in geselecteerde ondernemingen moeten afwerken. Nu we weten dat de belastingadministratie nauwer gaat toekijken op de 80%-grens, is extra voorzichtigheid zeker aan de orde.

Er kan slechts gehoopt worden dat een aantal onduidelijkheden zo snel mogelijk uitgeklaard worden teneinde in een meer sereen en rechtszeker klimaat te kunnen timmeren aan de verdere uitbouw van de tweede pensioenpijler, waar de makelaar een adviserende sleutelrol te vervullen heeft.

Het boek “De 80%-grens - aanvullende pensioenen” van Paul Van Eesbeeck kan online besteld worden bij uitgeverij Vereycken & Vereycken via onderstaande QR-code.

  • Jaar 2022
  • ISBN 9789491999338
  • Volume 300 blz.
  • Cover type Paperback
  • Uitgever V&V Publishing

Lees hierna:

FVF reageert op inhoud van de circulaire